Jouw geur heeft in mijn bed gewoond
van zachte zeep en te veel sigaretten
waarvan ik het ontsnappen liefst voor eeuwig zou beletten
Liefst nooit, nee nooit had ik meer mijn bed verschoond.
Na uren dek en dekens opgeslagen,
heb ik je heel dichtbij gedroomd.
Je hebt me door het bloed gestroomd
Toen na vertrek je beeld weer ging vervagen.
Wat bleef was hoe ik dronken inhaleerde,
een wang van koele plek tot plek liet gaan
en van ademnood haast hyperventileerde.
Het bed nam tot slot mijn lichaamswarmte aan
die haar met tegenzin, verstild en koel, verteerde
‘s Morgens pas, toen was ze echt vergaan.
5 april 1996 (sonnet)